Â
Onze lezers herinneren zich, dat ik hier letterlijk overnam, en zin voor zin beantwoordde (dit is geen gepoch, maar alleen een verzoek aan andere bladen, om voortaan niet meer met een âmenâ te werken) wat de aftredende rector der Vrije Universiteit opmerkte over het a.s. Congres. EĂ©n der opmerkingen was deze:
âIs het wel raadzaam, met het oog op het veelvuldig gebruik, dat van die belijdenisschiften als accoord van gemeenschap wordt gemaakt, en moet worden gemaakt, de betekenis van de onderteekening er van zoozeer te verkleinen?â
Reeds werd hierop geantwoord, dat de betekenis der ondertekening juist niet verkleind werd door degenen, die er bezwaar tegen hebben, mensen, die ondertekenen wat ze niet geloven, in dat werk te hĂšlpen voor de toeziende schare.
Juist omgekeerd, degenen, die zo iemand daarin met hun wetenschappelijk gezag steunen, en âgereformeerdâ noemen wie het niet is, juist zij verkleinen de betekenis van de ondertekening der belijdenis.
Dit zij evenwel verder daargelaten.
In dit Afscheidingsnummer willen wij eens zien, hoe Hendrik de Cock âde betekenis van de ondertekeningâ der formulieren in het âiusâ constitutum {1) Het geldend (aangenomen) ârechtâ.} Ăšn daartegenover (helaas) in het ius constituendum {2) Het recht, dat feitelijk (zou) moet(en) gelden.} zag.
Naar ik meen, precies zo als ik. HĂj hechtte er zĂłveel betekenis aan, dat hij er zich wel voor wachtte, een krachtens het geldend ârechtâ geschiede acte van ondertekening als serieus aan te dienen, wanneer ze het niet was (let wel: serieus is hier geen qualificatie van een âzielâ, alleen maar van een âwerkâ, een qualificatie naar het recht dat gelden moet). Een gereformeerd predikant, die levendig belang stelt in de kwesties van dezen tijd, wijst mij op volgend citaat uit de voorrede op den befaamden bundel der âEvangelische Gezangenâ. Men zou tranen huilen bij volgende dierbare passage:
âWij ondergeschrevene Predikanten en Ouderlingen door alle de Synoden der Nederlandsche Hervormde Gemeenten volgens derzelver bijzondere ResolutiĂ«n gecommitteerd en geauctorizeerd...verklaren...dat wij met alle nauwkeurigheid hebben toegezien, dat daarin niets mogte voorkomen, *) De Ref., 15e jrg. No. 2, 12 okt. 1934, het zgn. eenigszins strijdig met de aangenomene leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals die naar Gods Woord in den Heidelbergschen Catechismus, de Belijdenis des Geloofs, en de Canones van het Synode Nationaal, te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 gehouden, vervat is; gelijk wij ook in gemoede verklaren, dat in dezelve niets gevonden wordt, in het allerminste afwijkende van de bovengemelde Formulieren van eenigheid...â
Onderteekenaars o.a.
Mr PIETER LEONARD VAN DE KASTEELE.
ABRAHAM RUTGERS, predikant te Haarlem.
Mr RHIJNVIS FEITH (!).
HERMAN MUNTINGHE.
6 September 1805.
Leg nu eens hiernaast de vraag van daareven: âIs het wel raadzaam......?â En denk dan nog eens aan De Cock. Dan komt de vraag op: Wie heeft in die dagen de betekenis van de ondertekening âverkleindâ? De Cock? Of de anderen?
Nog een ander citaat legt de bovenbedoelde predikant ons voor: Het handelt over den befaamden ds Reddingius, den man, tegen wien De Cock zo heftig heeft moeten strijden:
Uit âDe Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, in leven Geref. Leeraar te Ulrum.â
âDie formulieren, zegt hij (Reddingius n.l.) voorts, mogen blijven bestaan en geveinsdelijk nog zegt hij er bij, dat hij zich met den geest en den zakelijken inhoud derzelve, zeer goed vereenigen kan.â
Ik weet heel goed, dat dergelijke herinneringen kunnen worden uitgelegd als demagogie. Daarom zeg ik er maar dadelijk bij, dat ik er niet aan denk, de situatie van heden in de verhoudingen van toen te willen tekenen. Dat ware in hoge mate oneerlijk. Maar ik voeg er iets anders aan toe. Ik knoop dat vast aan wat die predikant me schrijft:
âDe Cock durft 't wel bij den waren naam noemen, hij beoordeelt de menschen naar hun geschriften in 't licht van hun eed!â
(âGeveinsdelijkâ.)
Op dit punt is er inderdaad verschil tussen enkele gereformeerde medewerkers aan dat congres, of enkele verdedigers ervan, en mij. Sommigen zeggen: 't is toch zo goed bedoeld, let toch op onze ziel, die oprecht is. Ik antwoord: ik doe dit in dit verband niet. Want ik heb van die ziel geen kwaad gezegd. Ik heb Uw bedoelingen niet beoordeeld. Ik vind het ook onbillijk, dat gij het voor u zelf in dit verband verlangt.
Want als ik Uw ziel in geding breng, moet ik het ook die van de anderen doen. De ziel, en de bedoeling van die anderen in de organisatie, die ik bestrijd, zal ook wel best wezen. Maar het gaat om wat er voor het front komt, om iemands geschriften.
En dan zeg ik met De Cock: de één ondertekent âoprechtelijkâ, en de ander âgeveinsdelijkâ. En wie dan niet zijn groten teen in enige klem vreest te zullen zien komen, omdat hij weet, dat God de voeten van zijn knechten als die der hinden maakt (niet-in-de-klem), die doet als Hendrik de Cock: hij houdt zijn tenen vrij van de klem ener kerk, die de formulieren laat ondertekenen met allerlei reservatio mentalis (een zwakheid, die vooral bij mensen voorkomt, die een ander van âroomseâ neigingen beschuldigen); en klaagt hij, dat iemand âgeveinsdelijkâ ondertekent, dan doelt hij daarmee op diens geschriften, niet op 's mans âzielâ, die het wel weer voor zichzelf zal hebben klaar gemaakt.
De Heren der Gezangen en de drie formulieren.
Reddingius en de drie formulieren.
Als toen De Cock gezegd had:
âis het wel raadzaam......de betekenis van de ondertekening zo te verkleinen?â - wel, dan had hij misschien ook een âcongres van gereformeerdenâ belegd met vriend Rhijnvis Feith, mitsgaders met den weleerwaardigen Reddingius.
Maar De Cock liep als de hinden. Zijn voeten waren uit de klem. Hij wist, dat het er niet op aankwam, wie de waarheid zei: een synode, of zijn dienstbode. Als 't maar waar was. En dat men niet zich moest overgeven aan de oordeelvellingen van de Hervormde synode, of van Rhijnvis, bijgenaamd Feith, of van Reddingius. Al zeiden ze nog zo vaak met Hofstede de Groot, dat zij allen de formulieren konden ondertekenen, en dat men die tekenende zielen geenszins van objektieve onwaarheid in dezen moest beschuldigen.
K. Schilder, De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III) (pag. 382 e.v.) - Een vraag van 1834 en een herinnering aan 1834.*) {âAfscheidingsnummerâ, bl. 22.}
Â
Â
Â
Het is de rechtvaardiging van de Afscheiding, dat zij in laatster instantie NIET tot het volk gekomen is met een pleit vóór de praedestinatie, of vóór de psalmen in de liturgie, of vóór een opvatting van de canones van Dordt, of vóór een eigen theologie.
Ze heeft - geloofd zij God - geen âeigen theologieâ gehad. Dat maken slechts haar hedendaagse opponenten ervan.
Ze heeft slechts tot de kerk gezegd: âwees niet dubbelzinnig in het ondertekeningsformulier. Want, o MENS, in het werkverbond was niemand dubbelzinnig. Wees niet oneerlijk, door van de predikanten een eed te vergen, dien gij eerst ontkracht hebt. Want, o MENS, in het paradijs is elk woord een ja; wat BOVEN ja en neen is, dat geldt daar uit den boze. Laat niet, o kerk, de formulieren van Dordrecht officieel op 't lijstje van uw boeken staan, als gij ze officieus niet meent. Want in het paradijs, in het werkverbond, is Ă lles open en eerlijk, ânaakt en geopendâ, van binnen Ăšn van buiten bloot-gelegd âvoor de ogenâ desgenen, met wien wij te doen hebben.â
1960 K. Schilder - De Kerk Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III) - De Vocativus van de Reformatie, ook in 1834 (orig.art. 12 oktober 1934)
Â
Â
Maar scheuren zĂ l het voorhangsel, zo zegt nu God en duivel, zo spreekt nu reformatie en revolutie. En zo komt daar de zending en de evangelisatie, en de wereldbond van kerken, en de conferentie van Stockholm, en de oorlogsroep tegen confessionele binding die afscheiding brengt; en wie nog een voorhangsel laten wil, dat God niet scheurde, moet beleven, dat hij evenzeer schismatiek, scheur-maker heet, omdat hij het gordijn niet scheurt, als hij van zijn kant schismatiek noemt, wie met hem niet meer leven wil binnen den van God getrokken voorhang. Waarlijk, de daad reeds van het voorhangsel-scheuren is, wijl ze synthese heet, actueel. Wie den voorhang niet scheurt, die heeft het scheldwoord: scheurmaker op den hals gehaald van alle irenisch gezinden. Het is alles een roepen om de gemeenschapserkenning in de dingen der religie.
Maar - en dit is weer de innerlijke tegenstrijdigheid, - tegelijkertijd komt er ook in de religie een dwepen met het individualisme op, een weiden van zichzelf.
K. Schilder, De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III) (pag. 12) - Van kerk tot kring....een afval.*)
< Vorige | Volgende > |
---|